Mendels erwten
Mendel stelde vast dat er zeven eigenschappen in de Pisum sativum (erwtenplant) waren die je met het blote oog kon zien, namelijk:
- zaadvorm: hoekig of rond - zaadkleur: groen of geel - zaadmantelkleur: wit of grijs - rijpe peulvorm: glad of samengetrokken - onrijpe peulkleur: groen of geel - bloemen: alleen aan de top of over de hele steel - hoogte: groot of klein Deze eigenschappen kwamen òf wel òf niet terug in het nageslacht van een plant. Mendel had twee soorten raszuivere erwtenplanten: één wiens nageslacht altijd gele erwten gaf en één wiens nageslacht altijd groene erwten gaf. De Pisum sativum zorgt zelf voor nageslacht door zelfbestuiving, maar kruisbestuiving is ook mogelijk. Zelfbestuiving vindt plaats als het stuifmeel van een plant terechtkomt op de stampers van diezelfde plant. Kruisbestuiving is als het stuifmeel van
een plant op de stampers van een andere plant terechtkomt; dit is wat Mendel deed.
Dominante en recessieve factor Mendel kruiste de twee soorten planten. Eén plant die raszuiver was voor gele erwten kruiste hij met één plant die raszuiver was voor groene erwten. Het nageslacht bestond uit planten die allemaal gele erwten hadden. Mendel vroeg zich terecht af wat er gebeurd was met de eigenschap die voor groene erwten zorgde. Waar was de kleur groen gebleven?
Hij kruiste vervolgens die nakomelingen, dus de planten die allemaal gele erwten hadden, met elkaar. En het resultaat was dat sommige planten gele erwten hadden en sommige groene erwten.
De eigenschap voor groene erwten was dus wel aanwezig geweest in de planten met gele erwten, maar om de een of andere reden was ze niet tot uiting gekomen.
Mendel noemde die eigenschap die eerst niet en dan wel tot uiting was gekomen een recessieve eigenschap. Recessief betekent terugtredend: de eigenschap treedt niet op als er een eigenschap is die dominant (overheersend) is. De eigenschappen die Mendel herkende in zijn planten en die soms wel en soms niet tot uiting kwamen in het nageslacht, noemen we erfelijke factoren.
Het principe
|
Mendel kruiste een plant die als
eigenschap gele erwten had met een plant
die als eigenschap groene erwten had. Ik
noem de eerste voor het gemak en de duidelijkheid
de gele plant of geel en de tweede de groene
plant of groen. De gele plant geel
AA
wordt gekruist met de groene plant groen
aa.
Er komt een nakomeling uit die geel is.
De groene factor lijkt verdwenen.
|
|
Maar deze gele plant heeft als
factoren zowel de A die voor geel staat,
als de a die voor groen staat.
In deze afbeelding zie je in het nageslacht
het gele deel A en het groene deel a. Het
gele deel is hoe de plant eruitziet, namelijk
geel. Het groene deel is wat hij met zich
meedraagt en wat dus NIET zichtbaar is;
zijn groene factor. De geheel gehele
plant heeft dus de erfelijke factor voor
groen in zich. In de tekening zijn beide
factoren aangegeven: de dominante factor
A voor geel en de recessieve factor a voor
groen. Recessief betekent terugtredend,
en dit is wat de factor voor groen heeft
gedaan: terugtreden zodat alleen geel zichtbaar
werd. Maar de factor groen is wel degelijk
aanwezig in de plant. |
|
Mendel nam twee planten die er
geel uitzagen, maar wel de groene factor
hadden en kruiste deze twee planten met
elkaar. In de afbeelding staat
het gele deel A aangegeven; dit is hoe de
plant eruitziet, namelijk geel. De groene
factor a is niet zichbaar, maar wel aanwezig
in de plant. |
|
Hier ziet je het nageslacht van
de planten die er geel uitzagen maar die
wel de groene factor hadden. De
gele planten Aa die de groene factor a hadden,
kregen als nageslacht zowel gele als groene
planten; hier aangegeven in vierkantjes.
|
Om duidelijk te maken hoe overerving in zijn werk gaat, staan de factoren in de tekening hieronder apart aangegeven. De gele vierkantjes zijn de dominante factor A voor geel en de groene vierkantjes zijn de recessieve factor a voor groen.
|
Van de linkerplant Aa is de factor
A in het gele vierkantje aangegeven en de
factor a in het groene vierkantje aangegeven. |
De bruine
lijnen verwijzen naar de factoren die de
linkerplant Aa aan zijn nageslacht doorgeeft,
in dit geval aan vier planten. Plant
1 en 2 krijgen de gele factor A mee.
Plant 3 en 4 erven de groene factor a. |
|
De blauwe lijnen verwijzen naar
de factoren die de rechterplant Aa aan zijn
nageslacht doorgeeft. Want nageslacht
krijgt de helft van de vader en de helft
van de moeder mee. In dit geval de linkerplant
Aa en de rechterplant Aa. |
Plant 1 en
3 krijgen van de rechterplant de gele factor
A mee. Plant 2 en 4 erven van de rechterplant
de groene factor a. Omdat A dominant
is over a, is plant 1 met twee A factoren
geel. Deze plant ziet er dus geel uit èn
heeft twee gele factoren. Planten 2
en 3 zijn ook geel omdat A dominant is over
a. Deze twee planten zien er dus geel uit,
maar hebben een gele factor èn een
groene factor. De groene factor ziet je
echter niet. De enige plant die zowel
'van binnen als van buiten' groen is, is
plant 4 die van zijn beide ouders factor
a heeft gekregen. Omdat er in plant 4 twee
factoren a zitten, kan de factor a tot uiting
komen. |
Mendel gebruikt natuurlijk niet slecht vier planten; hij gebruikte er duizenden. Mendel gebruikte in zijn uitleg alleen een A of een a; hij gebruikte dus niet de termen Aa of AA of aa. Deze terminologie is later in gebruik gekomen omdat het veel makkelijker werken is met twee letters in plaats van met één. Maar hij heeft de hoofdletters en kleine letters om aan te duiden of een erfelijke factor dominant of recessief is, wel bedacht. Alleen voor hybriden gebruikte hij de term Aa, om aan te duiden dat deze beide factoren in zich droegen. De termen dominant
en recessief zijn ook door Mendel bedacht.
Hybrides, heterozygoten en homozygoten Mendel kruiste dus raszuivere planten met elkaar: de een had de factor AA die altijd alleen maar planten op zou leveren die ook de factor AA hadden, en de ander had de factor aa die altijd alleen maar planten op zou leveren die ook de factor aa hadden. Door de AA-planten met de aa-planten te kruisen, ontstonden er planten die
een Aa-factor hadden. De A is dominant en de a is recessief.
De recessieve a kan alleen tot uiting komen als er geen dominante A aanwezig is, dus als er tweemaal een a is, oftwel aa. Als er een factor A is, zal namelijk DIE factor (de A) tot uiting komen, en dat is het geval bij AA, maar ook bij Aa en aA. De planten die voortkwamen uit een raszuivere AA-plant en een raszuivere aa-plant, noemen we hybrides. Een hybride is een kruising, een bastaard. Als je een Tesselcavia kruist met een gladhaar, bestaat het nestje uit hybriden, oftewel kruisingen oftewel
bastaarden. Die cavia's zijn heterogeen van samenstelling; ze hebben heterogene elementen. Heterogeen betekent ongelijksoortig. Die cavia's hebben zowel Tesselfactoren als gladhaarfactoren. Ze zijn dan ook heterozygoot. Een heterozygoot is ontstaan uit organismen die verschillende erfelijke factoren hebben. En dat geldt inderdaad voor een nestje cavia's dat ontstaan is door een Tessel met een gladhaar te kruisen: ze hebben namelijk zowel erfelijke factoren van hun Tesselouder gekregen als erfelijke factoren van
hun gladhaarouder. Ze zijn, met andere woorden, niet raszuiver. Een homozygoot is een organisme dat gelijksoortige erfelijke factoren bezit. Als je een Tesselzeug met een Tesselbeer kruist, bestaat het nageslacht uit Tesselaars - tenminste, als zowel de zeug als de beer homozygoot zijn. Als zowel beer als zeug beide homozygoot zijn voor Tessel, houdt dat dus in dat ze beide alleen maar de erfelijke factor voor Tessel door kunnen geven, simpelweg omdat ze geen andere factor hebben. F-jes, fenotype en genotype Mendels eerste generatie hybriden (kruisingen, bastaarden) werden later met de term F1 aangeduid. De F komt van het Latijnse woord filiae dat dochter of filius dat zoon betekent. Mendels generatie F1 was de eerste generatie kruisingen, dat wil zeggen de planten die met zichzelf gekruist waren doordat Mendel hun eigen stuifmeel had gebruikt om zich te laten voortplanten.
|
De generatie F1 bestaat uit de
nakomelingen van de raszuivere gele en de
raszuivere groene plant. De generatie F1
heeft zowel de factor voor geel als de factor
voor groen in zich. Ze zien er echter
geel uit. |
De generatie die ontstond doordat Mendel generatie F1 met generatie F1 kruiste, is generatie F2. En het nageslacht daarvan is generatie F3, en daar weer van F4, enzovoorts.
Mendels F1 generatie bestond bestond uit planten die allemaal gele erwten hadden. Deze planten kregen nageslacht omdat Mendel ze met zichzelf liet kruisen. En dit nageslacht bestond voor 75% uit planten met gele erwten en voor 25% uit planten met groene erwten. Dit is een verhouding van 3 op 1, oftewel 3:1. Maar, hoewel 3 op de 4 planten gele erwten hadden, droegen twee van hen wel de factor bij zich om voor nageslacht met groene erwten te kunnen zorgen. Als volgt.
Plant |
factoren |
factoren zijn |
Kleur
erwten |
1 |
AA |
beide
dominant |
geel |
2 |
Aa |
1 dominant,
1 recessief |
geel |
3 |
Aa |
1 dominant,
1 recessief |
geel |
4 |
aa |
beide
recessief |
groen |
Mendel werkte dit uit en kwam tot de verhouding van 1:2:1, oftewel één zuivere dominant, twee hybriden en één zuivere recessief.
|
|
Indien je de zuivere dominant
(plant 1) kruist met een zuivere dominant
(plant 1) komen er planten uit die gele
erwten hebben en die alleen de factor geel
in zich hebben. Kruis je een zuivere
dominant (plant 1) met een hybride (plant
2 en 3), dan komen er voor 75% planten uit
met gele erwten en 25% planten met groene
erwten. Hiervan is de ratio 1:2:1; één
zuivere dominant, twee hybriden en één
zuivere recessief. Kruis je een
zuivere dominant (plant 1) met een zuivere
recessief (plant 4) dan komen er in de F1
generatie alleen planten met gele erwten,
die echter wel het recessieve gen voor groen
in zich hebben. |
Als een plant het recessieve gen voor groene erwten in zich heeft, kan je niet aan de buitenkant zien dat dat ook inderdaad zo is. Als je zo'n plant met gele erwten ziet, weet je dus niet of er twee AA factoren zijn of één dominante factor A en één recessief factor a.
|
Rij
1: De planten A, B, C en D van rij 1,
hebben alle twee AA factoren en zijn daarom
zuiver dominant voor gele erwten.
|
Rij 2 en rij 3: De planten A zijn zuiver dominant voor geel. De planten B en C hebben zowel factor A als factor a en zijn daarom hybriden (ze zullen gele erwten hebben, maar dragen wel het gen voor groene erwten). De planten D hebben twee factoren a en hebben daarom groene erwten.
Rij 4: Alle planten (A, B, C en D) zijn heterozygoot; ze hebben alle gele erwten, maar dragen wel het gen voor groene erwten. Alle planten uit rij 4 en de planten B en C uit rij 2 en 3, zijn heterozygoot: ze hebben erfelijke factoren in zich die er voor kunnen zorgen dat hun nageslacht er anders uitziet dan zijzelf (afhankelijk van waarmee ze gekruist worden). Dit verschil in wat voor kleur erwten een plant heeft en wat voor soort erfelijke factoren hij heeft, noemen we fenotype en genotype.
Fenotype is hoe iets eruit ziet en genotype is de combinatie van genen die het uiterlijk verklaren (in combinatie met de invloed van het milieu). Als we dit bij cavia's bekijken, dan kan het genotype (de factoren die hij heeft) van een cavia een Tessel en een gladhaar zijn, terwijl zijn fenotype (hoe hij eruit ziet) een gladhaar is, zonder een spoortje van Tesselharen. Je kan alleen maar ontdekken of een organisme zuiver dominant is van homogene samenstelling of een hybride van heterzygote samenstelling
door naar het nageslacht te kijken. En je hebt dan niet één nakomeling nodig, maar meerdere.
Tenzij je de stamboom kent van het organisme!
Genen Genen zijn stukjes DNA. Het DNA bestaat uit chromosomen en op een bepaalde plaats in de chromosomen liggen de genen. Zo'n specifieke plaats waar een gen ligt, heet een locus. Het meervoud van locus is loci. De factoren A en a die Mendel ontdekte in zijn planten en die stonden voor gele erwten of groene erwten, worden bepaald door genen. Mendel had het makkelijk omdat de zeven kenmerken die hij kon zien aan zijn planten onafhankelijk van elkaar werden doorgegeven.
De kleur van de erwt zei niets over bijvoorbeeld de hoogte van de plant. Al de zeven eigenschappen lagen ieder op aparte chromosomen - en in één geval op twee uiteinden van hetzelfde chromosoom. Omdat dit zo was, was er weinig kans dat de eigenschappen met elkaar zouden worden verbonden door crossing over (overkruising). Crossing over is het proces dat de chromosomen zich herverdelen in de voortplantingscellen; ze delen genetisch materiaal uit waardoor het DNA uniek wordt en het nageslacht derhalve ook uniek
wordt.
De zeven kenmerken van Mendels planten werden onafhankelijk van elkaar doorgegeven, maar bij veel andere factoren, is dat niet zo; daar vindt wel crossing over plaats. Dan kan het zo zijn dat de kleur van de erwt wèl afhankelijk is van de hoogte van de plant, en dan zou je bijvoorbeeld gele erwten altijd zien bij grote planten en groene erwten altijd bij kleine. Of gele erwten bij grote planten die witte bloemen hebben, terwijl groene erwten bij kleine planten met rose bloemen zouden voorkomen. Of gele erwten
bij grote planten die witte bloemen en kleine bladeren hebben, en groene erwten bij kleine planten met rose bloemen en grote bladeren. Het hangt helemaal van de genen af. Bij Mendels planten die heterozygoot waren, waren er twee mogelijkheden voor de kleur van de erwten, afhankelijk van welk gen in werking trad. Maar, ondanks het feit dat de erwten òf geel òf groen waren, was er toch maar één gen aan het werk, namelijk het gen dat voor de kleur van de erwt zorgde, onverschillig welke kleur de erwten
uiteindelijk kregen. Van veel genen bestaan er zulke varianten. Dat betekent dat er bijvoorbeeld voor de vachtkleur van een cavia meerdere varianten zijn, die allemaal inwerken op de haren door er een kleur aan te geven, maar die, afhankelijk van welk gen er in werking treedt, er een andere kleur aan geven. Elk van de vormen die een gen op een locus aan kan nemen, heet een allel (ook: alelomorf - met één L. Morf betekent 'vorm'). Als een organisme homozygoot is voor een bepaalde eigenschap, heeft het een allelenpaar met genen die dezelfde informatie dragen voor die eigenschap. Bij dieren noemt men dat raszuiver, bij planten zaadvast.
|
Gesymboliseerde
tekening van een chromosomenpaar met op
één chromosoom een locus. |
Van een allel kan ieder organisme er maar twee bezitten, en deze zitten op dezelfde locus van de twee homologe chromosomen. Afhankelijk van welk allel dominant is, wordt het kenmerk tot uiting gebracht. Is het allel voor de kleur geel voor de erwt dominant, dan krijgt de erwt die kleur - is het allel voor de kleur groen voor de erwt dominant, dan krijgt het die kleur. Twee allelen heet een allelenpaar.
|
Gesymboliseerde
tekening van een chromosomenpaar met een
allelenpaar. |
|